- count
- n. telling; beschuldigingsclausule; graaf--------v. rekenen; meetellencount1[ kaunt]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 onderdeel van een aanklacht ⇒ (onderdeel van een) tenlastelegging2 het uittellen 〈van een bokser〉3 (niet-Engelse) graaf♦voorbeelden:1 guilty on all counts • schuldig (bevonden) op alle onderdelen van de aanklacht2 take the count • uitgeteld/verslagen worden 〈ook figuurlijk〉; het onderspit delvenbe out for the count • uitgeteld zijn 〈ook figuurlijk〉II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 telling ⇒ tel, getal♦voorbeelden:1 keep count • de tel(ling) bijhouden, (mee)tellenlose count • de tel kwijt raken/zijnIII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉 〈informeel〉1 aandacht ⇒ acht♦voorbeelden:1 I take no count of his opinion • ik trek me niets aan van/sla geen acht op zijn mening————————count2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 tellen ⇒ meetellen, gelden♦voorbeelden:1 that doesn't count • dat telt nietcount for little/nothing • weinig/niets voorstellen¶ count against • pleiten tegen→ count uponcount upon/II 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉1 tellen ⇒ optellen, tellen tot♦voorbeelden:1 count down • aftellenIII 〈overgankelijk werkwoord〉1 meetellen ⇒ meerekenen2 rekenen tot ⇒ beschouwen (als), achten3 aftellen ⇒ door middel van een aftelrijmpje aanwijzen♦voorbeelden:1 there were 80 victims, not counting (in) the crew • er waren 80 slachtoffers, de bemanning niet meegerekendyou can count me in • ik ben van de partij2 count oneself lucky • zich gelukkig prijzenhe counts prominent politicians among his friends • hij telt vooraanstaande politici onder zijn vrienden¶ they'll count it against you … • ze zullen het je kwalijk nemen/aanrekenen …→ count outcount out/
English-Dutch dictionary. 2013.